Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2112

Datum uitspraak2005-08-31
Datum gepubliceerd2005-09-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504518/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 14 december 2004 heeft verweerder besloten het zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer in werking zijn van een pluimveebedrijf op het perceel [locatie] te Groesbeek onder voorwaarden te gedogen. Voorts heeft verweerder bij besluit van 16 december 2004 de bij besluit van 12 augustus 2004, kenmerk RO/MB/BRS/20040036, aan [partij] opgelegde last onder dwangsom - vanwege het oprichten en in werking hebben van een inrichting op het perceel [locatie] te Groesbeek zonder daartoe verleende vergunning - ingetrokken.


Uitspraak

200504518/2. Datum uitspraak: 31 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen, de vereniging "Werkgroep Milieubeheer Groesbeek", gevestigd te Groesbeek, en [verzoeker c], wonend te [woonplaats] (Duitsland), verzoekers, en het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 december 2004 heeft verweerder besloten het zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer in werking zijn van een pluimveebedrijf op het perceel [locatie] te Groesbeek onder voorwaarden te gedogen. Voorts heeft verweerder bij besluit van 16 december 2004 de bij besluit van 12 augustus 2004, kenmerk RO/MB/BRS/20040036, aan [partij] opgelegde last onder dwangsom - vanwege het oprichten en in werking hebben van een inrichting op het perceel [locatie] te Groesbeek zonder daartoe verleende vergunning - ingetrokken. Bij besluit van 19 april 2005, verzonden op 22 april 2005, heeft verweerder de tegen de besluiten van 14 december 2004 en 16 december 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 30 mei 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld. Bij brief van 30 mei 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 augustus 2005, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.G.M. Thijssen, wethouder van de gemeente Groesbeek, zijn verschenen. Voorts is daar [partij], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.3.    Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.4.    Verweerder heeft het gedoogbesluit van 14 december 2004 doen steunen op de overweging dat sprake is van concreet uitzicht op legalisatie. In verband hiermee heeft verweerder bij besluit van 16 december 2004 de eerder opgelegde last onder dwangsom ingetrokken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze primaire besluiten gehandhaafd. 2.5.    Verzoekers stellen zich op het standpunt dat verweerder de illegale situatie ten onrechte gedoogt. Ter staving van hun standpunt voeren zij aan dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Volgens verzoekers is sprake van een niet vergunbare situatie, met name gelet op de volgens hen onaanvaardbare cumulatie van stankhinder op de velden van een voetbalvereniging in de nabijheid van de inrichting. Verder betwijfelen zij of vergunningverlening zich zou verdragen met de Richtlijn 96/61/EEG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn), de Richtlijn 92/43/ EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn) en het Besluit luchtkwaliteit. 2.6.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft [partij] op 7 mei 2001 een aanvraag voor een milieuvergunning ingediend. Hierop is door verweerder op 1 maart 2005 een ontwerpbesluit genomen strekkende tot verlening van een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer. Blijkens de stukken heeft [partij] op 15 juli 2005 aan verweerder twee aanvullende onderzoeksrapporten overgelegd, betreffende de gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de luchtkwaliteit en voor een in de omgeving van de inrichting gelegen speciale beschermingszone als bedoeld in de Habitatrichtlijn. Blijkens de stukken is verweerder voornemens een tweede ontwerpbesluit op te stellen waarbij de onderzoeksrapporten worden betrokken en dat, blijkens het verhandelde ter zitting, wederom zal strekken tot vergunningverlening. Mede aan de hand van de nieuwe onderzoeksrapporten is inmiddels ook getoetst aan de IPPC-richtlijn, aldus verweerder. 2.7.    De Voorzitter overweegt dat onder deze omstandigheden slechts zou kunnen worden geoordeeld dat ten tijde van het bestreden besluit geen concreet uitzicht op legalisatie bestond, indien aan het ontwerpbesluit van 1 maart 2005, mede bezien in het licht van de aanvullende onderzoeksrapporten, evidente gebreken kleven op grond waarvan moet worden gesproken van een niet vergunbare situatie. Van dergelijke gebreken is de Voorzitter, ook wat de cumulatie van stankhinder betreft, niet gebleken.    Nu sprake is van concreet uitzicht op legalisatie heeft verweerder naar het oordeel van de Voorzitter op goede gronden afgezien van handhavend optreden. In zoverre ziet de Voorzitter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. 2.8.    Verzoekers stellen voorts dat het gedoogbesluit van 14 december 2004 aan omwonenden onvoldoende bescherming biedt tegen geluidhinder.    Aan het gedoogbesluit van 14 december 2004 zijn voorwaarden verbonden ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting. Deze voorwaarden omvatten onder meer geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau dat mag worden veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten. In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorwaarden toereikend zijn om geluidhinder vanwege de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Ook in zoverre ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.9.    Voorzover verzoekers nog stellen dat aan het gedoogbesluit ten onrechte geen gedoogtermijn is verbonden, ziet de Voorzitter daarin, mede gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij gaat de Voorzitter ervan uit dat, nu het tweede ontwerpbesluit strekkende tot vergunningverlening ophanden is, een definitief besluit van diezelfde strekking niet lang op zich zal laten wachten. 2.10.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt    w.g. Plambeck Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005 159-431.